Koud

‘Ik háát kou.’ De vrouw pelt de vele laagjes af waarmee ze zichzelf tegen de winter heeft geweerd, tot uiteindelijk een luchtig topje tevoorschijn komt. ‘Ik verlang zo naar de zomer.’ Ze gaat zitten.
‘Ik zie het.’ Haar tafelgenote glimlacht, intussen pogend de aandacht van de serveerster te trekken.
‘Ik word neerslachtig van de winter. Ik heb licht nodig. Zon.’
‘Ik hou juist wel van een goeie koude winterdag.’ De kouliefhebster kijkt er bijna gelukzalig bij, terwijl ze nog altijd vergeefs naar de bediende zwaait. De koukleum staart ongelovig terug, achterdochtig zelfs. Alsof haar vriendin bezig is een moord op te biechten.
‘Ja, echt. Zo’n mistige, snerpend koude dag waarop er telkens een druppel aan je neus groeit. Die je uiteindelijk maar niet meer wegveegt.’
Haar vriendin huivert nu demonstratief. Niet zozeer van de kou, want daar slaat ze zich in haar zomeroutfit wonderwel doorheen in het café waarvan de buitendeur altijd gastvrij openstaat. Maar van het idéé van kou en mist en druppels aan neuzen.
‘Als ik naar een film kijk waarin het koud is, raak ik al gedeprimeerd.’
‘Zeg het eens.’ De eindelijk met succes aangeklampte serveerster houdt haar tablet paraat.
‘Voor mij een warme chocolademelk met slagroom.’
‘En ik een ijskoffie. Zelfs van winterdrankjes word ik depri.’

Tekst & beeld: © Marjan Ippel, 2020